Bevers (Castor)

Het grootste knaagdier van Europa is de bever (Castor fiber). Deze zoogdieren worden vaak aangezien voor beverratten, maar zijn een stuk groter. De bever is een bedreigde diersoort. In 1826 was het dier in Nederland uitgestorven, maar in 1988 werd begonnen met het uitzetten van bevers. Daardoor zijn ze weer regelmatig te zien in de natuur, vooral tijdens de zomermaanden. Een bever wordt vroeg in de avond actief. De duidelijkste aanwijzing voor beveractiviteit is een beverburcht.

Kenmerken

Bevers zijn tussen de 70 en 100 cm lang. De staart is 25 tot 37 cm lang en 12 tot 16,5 cm breed. De staart van een mannetjesbever is korter en breder dan die van een vrouwtje. De platte staart heeft schubben en wordt gebruikt om te kunnen sturen in het water. Op het land laat de staart een sleepspoor achter. Hij wordt ook gebruikt om hard mee op het water te slaan, om soortgenoten te alarmeren als er gevaar dreigt. Bevers wegen zo’n 15 tot 35 kg. De dieren hebben korte voorpootjes met 5 tenen en hun achterpoten hebben zwemvliezen. De voorvoet laat een afdruk achter van 5,5 cm lengte en 4,5 cm breedte. De achtervoet is maximaal 10 cm breed en 14,5 cm lang. De lengte van een pas is 40 cm en de spreiding ertussen 20 cm. De vacht is grijs tot donkerbruin en heeft haren die zó dicht op elkaar staan dat er geen water kan doordringen tot op de huid. De neusgaten en kleine oren van bevers kunnen worden afgesloten. Ze zijn dus goed uitgerust voor een leven in het water. Met hun grote voortanden, die bedekt zijn met hard oranje glazuur, kunnen bevers bijna alle soorten houtige gewassen doorknagen. Op het droge zien hun bewegingen er wat houterig uit, maar in het water zijn ze razendsnel. Het zijn zeer goede zwemmers en duikers en kunnen zonder problemen vijf minuten onder water verblijven. Bevers zijn vrij stille dieren die soms alleen wat blazende of zacht kreunende geluidjes maken.

Voedsel

Een bever is over het algemeen ’s nachts actief. Overdag slapen ze overwegend, in burchten, holen of op legers. Hoewel bevers geen winterslaap houden, moeten ze soms ’s winters noodgedwongen een hele tijd in hun hol blijven. Als er een dikke ijslaag op het water ligt, eten ze van de door henzelf aangelegde wintervoorraad. Van de zijtakken van omgeknaagde bomen worden blad en schors opgegeten en de rest wordt naar de burcht gebracht. In de winter bestaat hun voedsel vooral uit wortelstokken van bijvoorbeeld waterlelie en de bast van houtige gewassen. Populier en wilg zijn favoriet omdat deze zacht zijn. In de zomer worden de maaltijden uitgebreid met boombladeren en land- en waterplanten.

Leefgebied

Op verschillende plaatsen in Europa zijn bevers te vinden. Relictpopulaties worden nog aangetroffen in Zuid-Noorwegen en in Duitsland in het stroomgebied van de Elbe. In Scandinavië, Rusland, Oostenrijk, Zwitserland, Polen, Spanje (in het stroomgebied van de Ebro), Zuid-Frankrijk (in het stroomgebied van de Rhône) en Oost-Duitsland zijn er bevers uitgezet.

Ook in een groot deel van Nederland was de bever vroeger te vinden. Ze werden net als vissen gezien als waterdieren en mochten daarom gegeten worden in vastentijd. Tevens was de huid en de onderhuidse vetlaag van de bever erg gewild. Daarnaast brak het vee veelvuldig zijn poten in de onzichtbare, ondergrondse beverholen. Dit resulteerde in intensieve bejaging en biotoopvernietiging, waarna de bever in 1826 was uitgestorven.

Nadat in 1988 werd begonnen met het uitzetten van bevers is het aantal waarnemingen in Nederland flink gestegen. De knaagdieren leven in het overgangsgebied tussen water en land, in meren en rivieren, bij beken en moerassen. Zijn voorkeur gaat uit naar rustige wateren omgeven door bomen zoals es en wilg. Ze blijven weg van rotsige of open oevers. Door het omknagen van struiken en bomen en door het bouwen van dammen kunnen bevers een grote invloed op hun leefomgeving uitoefenen.

Bevers zijn monogame dieren. Ze leven solitair of met een kleine familie, meestal bestaande uit een paar met jongen. De jongen zijn geboren in het huidige jaar en in de twee afgelopen jaren. De grootte van het territorium beslaat meestal honderd meter tot drie kilometer. De grenzen van het territorium worden aangegeven door middel van zelf gemaakte bergjes van modder en rottende plantdelen gemarkeerd met “bevergeil”: geursporen met een geur die een combinatie is van ziekenhuislucht en schoensmeer.

Beverburchten

De bever bouwt zijn burcht in het water of op de oever, afhankelijk van de hoogte van de oever en of het om stromend of stilstaand water gaat. De ingang van de burcht, met een diameter van ongeveer 35 cm, moet altijd onder water liggen, terwijl het woongedeelte zo’n 20 centimeter boven de waterspiegel moet liggen. Hierbij zorgt de bever ervoor dat dit gedeelte niet onder water kan stromen. Het water moet aan een aantal eisen voldoen: het moet minimaal 50 cm diep zijn, het mag in de winter niet tot de bodem bevriezen en het mag ’s zomers niet opdrogen. Om aan al deze eisen te kunnen voldoen legt de bever soms zelfs een vijver aan. Hij bouwt een dam, soms een van wel meer dan 100 meter, waarmee hij de gewenste waterstand kan krijgen.

Als er sprake is van een hoge oever dan maakt de bever gangen die dienen als burcht in de oever. Is er een lage oever dan wordt de burcht op het land gebouwd. Bij een zelfaangelegde vijver wordt de burcht als een eiland midden in de vijver gebouwd, met takken, modder en waterplanten. Gedurende de dag rust een bever soms op een leger. Dat is een plek met een kuiltje of platgemaakte begroeiing.

Het fourageergedrag van beverachtigen is duidelijk te herkennen. Wanneer ze een boom omknagen, wordt op enkele centimeters tot een halve meter boven de grond een zandlopervormige inkeping gemaakt. Bij takken ontstaat een schuin snijvlak waarbij spaanders achterblijven van drie tot vier cm breed en 10 tot 12 cm lang. Ongeveer acht millimeter brede tandafdrukken zijn zichtbaar op de spaanders, de tak en de stam. De afgeknaagde stukken worden stuk voor stuk naar de burcht of dam gesleept.

Voortplanting

Bevers zijn na twee tot drie jaar volwassen. Tussen januari en februari is het bronsttijd. Bevers paren buik tegen buik in het water. Tussen april en juli worden, na een draagtijd van 3,5 maand de jongen geboren, meestal twee, drie of vier tegelijk. Meteen bij de geboorte zijn ze dichtbehaard en hebben ze hun oogjes al open. In het begin worden ze gespeend, maar al snel zullen ze ook kleine hapjes van planten gaan nemen. De ouders zijn aanvankelijk erg beschermend en helpen hun jongen door hen vooruit te duwen of door ze zelfs te dragen bij lastige obstakels. Ook oudere broertjes en zusjes helpen bij de opvoeding van de jongen. Al in de zomer kunnen de kleine bevers net als hun ouders uitstekend zwemmen en duiken. Wanneer de dieren twee tot drie jaar oud zijn, verlaten ze het nest en het ouderlijk territorium. Ze gaan dan op zoek naar hun eigen leefgebied. Bevers worden gemiddeld 8 tot 12 jaar oud en maximaal 25 jaar.